Josette Hoex gaat met pensioen. Ruim dertig jaar lang deed ze onderzoek naar de kinderopvang, voornamelijk als pedagoog bij het Nederlands Jeugdinstituut (NJi).


De perfecte aanleiding om de staat van onze branche te bespreken. De carrière van Josette draaide eigenlijk maar om één vraag: wat hebben kinderen van ons nodig? ‘Dat is altijd de basis geweest,’ vertelt ze.

Wat zou je zelf als antwoord geven op die vraag?

‘O, dat zijn meerdere antwoorden. Allereerst verlangen kinderen van ons dat we ze bevestigen in wat ze al kunnen. Tegelijkertijd is het belangrijk om te kijken wat de volgende stap in hun ontwikkeling is en hoe we ze kunnen helpen daar te komen. Daarnaast is het een kwestie van gidsen; kinderen de weg wijzen in een ingewikkelde wereld. Zo helpen we ze groeien. De kinderen van nu zijn onze buren, artsen, bouwvakkers van morgen. Ik heb het altijd als mijn taak gezien om ze daar zo goed mogelijk op voor te bereiden.’

Wat was de staat van de kinderopvang toen jij begon?

‘Er waren alleen nog peuterspeelzalen, die draaiden volledig op vrijwilligers. Het doel was in die tijd heel anders dan nu. Het was een soort voorbereiding op de basisschool. Veel mensen noemden de peuterspeelzaal ook “schooltje”. “Je mag weer naar school morgen.”’

Wanneer veranderde dat?

‘Ik werkte zelf in Noord-Brabant, maar in het westen van Nederland kwamen na verloop van tijd kinderdagverblijven op, en dat werden er steeds meer. Ook kinderdagverblijven waren anders dan de kinderopvang van nu. Ze waren vooral bedoeld voor ouders die niet in staat waren om hun kinderen zelf op te voeden. Zoals alleenstaande moeders die moesten werken en die hun kinderen nergens kwijt konden. Het was een soort hulpverlening. Pas in 1989 kwam er een omslag.’

Dat klinkt alsof er een directe aanleiding voor was.

‘In dat jaar kwam de kinderopvang voor het eerst op de politieke agenda te staan. Toenmalig minister Hedy D’Ancona kwam uit de vrouwenbeweging. Ze was mede-oprichter van de anti-autoritaire crèches en kinderdagverblijven in de omgeving Amsterdam en wilde die uitrollen in de rest van het land. Dat was in het belang van de vrouwenemancipatie. Er moesten mogelijkheden komen om de verantwoordelijkheid over zorg en arbeid te delen. Zo kwam naast het nut van opvang een andere vraag op: wat gebeurt er eigenlijk met de kinderen op deze plekken? Bij de peuterspeelzalen kwamen kinderen hooguit twee uurtjes in de ochtend, nu waren ze daar ineens de hele dag. We konden ze niet meer alleen maar laten puzzelen. In de jaren 90 kwam dit in een stroomversnelling terecht.’

Waar merkte je dat aan?

‘Er werden kinderdagverblijven geopend door heel Nederland. Er kwam een oproep om pedagogen naar de branche te krijgen. Ook werd er nagedacht over praktische vragen. Wat is er nodig qua inrichting en materialen? Wat gaan we voor de kinderen betekenen? Toen kwam ook die hoofdvraag op: wat hebben kinderen van ons nodig om zich naar hun beste vermogen te ontwikkelen?’

Dat zal geen eenvoudige opdracht zijn geweest.

‘We moesten alles nog ontdekken. Al die verschillende opvangvormen; peuterspeelzaal, dagopvang, gastouderschap. Buitenschoolse opvang moest zelfs nog worden uitgevonden. In een paar jaar tijd werden taak- en functiebeschrijvingen opgesteld, werd bepaald wat professionals precies aan scholing nodig hadden. Alles om de kinderen zoveel mogelijk steun en stimulans te bieden. Het heeft wel een jaar of vijftien geduurd voordat we dat allemaal in de vingers kregen. Maar de basis is dus gelegd in de jaren 90. Voor mij is Marianne Riksen-Walraven hierin de belangrijkste aanjager geweest.’

Vertel, waarom zij?

‘Riksen-Walraven was de eerste bijzonder hoogleraar kinderopvang van Nederland. Zij heeft de vier pedagogische basisdoelen beschreven. Dit is een heel heldere uitleg van de opdracht die wij als branche hebben. Voor mij is het echt een soort bijbel.’

Wat trok je zo aan in haar ideeën?

‘De eenvoud. Slechts vier doelen, heel overzichtelijk beschreven, en toch houden ze stand tot de dag van vandaag. Ten eerste moeten we emotionele veiligheid bieden. Daarnaast moeten we kinderen stimuleren en steunen in de ontwikkeling van hun persoonlijke competentie. Het derde doel gaat om het helpen ontwikkelen van hun sociale competentie. En tot slot moeten we de wereld voor kinderen kenbaar maken. We moeten ze socialiseren, onze normen en waarden overdragen.’

Zijn er ook terugvallen geweest, in de ontwikkeling van de branche?

‘Door de Wet kinderopvang in 2005 ging de politiek ineens heel iets anders van de kinderopvang vragen. De aandacht werd verlegd. Waar het eerst ging om wat de kinderen nodig hadden, werd nu gevraagd wat de samenleving nodig had. Wat ouders nodig hadden. Wij als pedagogen zijn daar toen van geschrokken. We waren al twintig jaar bezig met de inhoud, en ineens werd van de kinderopvang een marktvoorziening gemaakt. Ouders werden klanten. Gelukkig zijn er toen ontzettend veel mensen geweest die als belangenbehartigers van de kinderopvang hun uiterste best hebben gedaan om het belang van de kinderen weer terug op de agenda te krijgen.’

Vind je dat de kinderopvang zich snel heeft ontwikkeld?

‘Ja, wat is snel? Het onderwijs stond er ook niet in een keer. Als je kijkt naar oude onderwijspedagogen als Maria Montessori en Rudolf Steiner, wanneer die leefden. We hebben zo’n honderd jaar nodig gehad om hun ideeën toe te passen in de praktijk. Dus ja, dan vind ik het eigenlijk ongelooflijk hoeveel wij in dertig jaar tijd voor elkaar hebben gekregen. De rijkdom aan kennis, die je ook weer terugziet in het aanbod van het Expertisecentrum, waar al die vragen over het belang van kinderen in verzameld worden. Het zelfevaluatie-instrument PiB dat eruit voort is gekomen. Ja, daar mogen we heel tevreden over zijn.’

Dit was deel 1 van een tweedelig interview. Volgende keer bespreken we met Josette waar volgens haar nog kansen liggen voor de kinderopvang de komende jaren.