WETENSCHAPPELIJKE BRON
Onderwerp: Ontwikkelvoorsprong | Publicatiedatum: 2023

Kern

In de dagelijkse praktijk worden verschillende niet-cognitieve kenmerken toegeschreven aan begaafde kinderen. Hier is echter geen duidelijke wetenschappelijke basis voor. Hoewel er een paar opvallendheden gevonden worden, is geen van deze niet-cognitieve kenmerken specifiek of onderscheidend voor begaafdheid. Ook zijn de meeste opvallendheden in het voordeel van begaafde kinderen, in tegenstelling tot de publieke opinie dat begaafde kinderen dagelijks tegen grote problemen aanlopen.

In deze systematische review wordt gezocht naar literatuur over niet-cognitieve kenmerken die regelmatig worden genoemd als meer voorkomend bij kinderen met intellectuele begaafdheid. In totaal werden 240 artikelen geïncludeerd.

  

Veel ouders denken dat begaafde kinderen meer angst hebben dan niet-begaafde kinderen. In de literatuur wordt echter geen verschil gevonden in het hebben van angst tussen begaafde en niet-begaafde kinderen. In sommige onderzoeken wordt juist iets minder angst bij begaafde kinderen gezien. Ook voor specifieke angst, zoals negatief perfectionisme en testangst, wordt geen verschil gevonden.

 

Literatuur laat zien dat depressie, suïcidaliteit en andere stemmingsstoornissen niet vaker voorkomen bij begaafde kinderen dan bij niet-begaafde kinderen.

 

In de literatuur wordt vooral het academisch succes van begaafde kinderen onderzocht; studies naar hun (objectieve) kwaliteit van leven in bredere zin zijn niet gevonden. Tegelijkertijd wijzen bevindingen op een algemeen verband tussen IQ, levensverwachting en fysieke gezondheid.

Een meta-analyse naar het welbevinden van begaafde kinderen liet zien dat er gemiddeld geen verschil is met niet-begaafde kinderen. In afzonderlijke studies werd soms een verhoogd, soms een vergelijkbaar en soms een verlaagd niveau van welbevinden gevonden.

 

In de literatuur worden geen aanwijzingen gevonden dat begaafde kinderen als groep minder sociaal aangepast zijn dan hun leeftijdsgenoten, volgens henzelf, ouders, leerkrachten of leeftijdsgenoten. Uiteraard zegt dit niets over het risico op pesten of sociale isolatie voor het individuele begaafde kind. Ook is het belangrijk te realiseren dat begaafde kinderen hun problemen kunnen verhullen achter internaliserend gedrag en goede schoolresultaten.

 

In de literatuur worden inconsistente resultaten gevonden voor de eigenwaarde van begaafde kinderen. De meeste studies laten een verhoogd of gelijkwaardig gevoel van eigenwaarde zien bij begaafde kinderen ten opzichte van leeftijdsgenoten. Enkele studies vonden een verlaagd gevoel van eigenwaarde bij begaafden ten opzichte van leeftijdsgenoten, waarbij de eigenwaarde alsnog hoog was in de groep begaafden.

 

Humor heeft zowel een cognitieve als een niet-cognitieve component. Het lijkt erop dat begaafde kinderen beter humor begrijpen, produceren en waarderen. Bij het door kinderen zelfgerapporteerde gevoel voor humor waren de resultaten minder duidelijk, mogelijk doordat de humor van begaafde kinderen niet altijd wordt begrepen door leeftijdsgenoten.

 

Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar het verschil in interesses of hobby’s tussen begaafde en niet-begaafde kinderen. Dit zou wel interessante informatie zijn, om verschillen in andere gebieden mede te kunnen verklaren.

 

Morele ontwikkeling heeft zowel een cognitieve (moreel oordeel en moreel redeneren) als een emotionele component (morele gevoeligheid en morele motivatie). Het lijkt erop dat begaafde kinderen sterker zijn in vormen van een moreel oordeel over complexe situaties. Dit zegt echter niks over moreel handelen in het dagelijks leven en het hebben van een groter rechtvaardigheidsgevoel. Hiervoor werden in de literatuur geen duidelijke aanwijzingen gevonden.

 

Verschillende definities van begaafdheid en leiderschap hebben geleid tot inconsistente resultaten in de weinige studies rondom dit onderwerp. Het lijkt erop dat begaafde en niet-begaafde kinderen andere voorkeuren hebben voor leiderschapsstijlen. Er is onvoldoende bewijs dat begaafde kinderen als groep meer leiderschapspotentieel hebben dan niet-begaafde kinderen.

 

Er zijn verschillende manieren om te kijken naar emotionele intelligentie: als een persoonlijkheidseigenschap (gemeten door zelfrapportage) of als vaardigheid (gemeten met een meetinstrument). In studies, waarin werd gekeken naar emotionele intelligentie als persoonlijkheidseigenschap, werd geen verschil gevonden tussen begaafde en niet-begaafde kinderen. In studies, waarin werd gekeken naar emotionele intelligentie als vaardigheid (gemeten middels een test), werden hogere scores gevonden bij begaafde kinderen. Echter bij deze hogere scores zou de hogere verbale woordenschat van begaafde kinderen kunnen meespelen.

 

Overexcitabilities horen bij de theorie van Dabrowski. Het betekent dat iemand heel sterk reageert op bepaalde prikkels. Er zijn vijf vormen:

-psychomotorisch (veel fysieke energie, behoefte aan bewegen)

-zintuiglijk (versterkte gevoeligheid voor zintuiglijke prikkels)

-intellectueel (sterke leerhonger, actieve geest)

-verbeelding (levendige fantasie)

-emotioneel (intense emoties)

Er is een beperkt aantal studies over het voorkomen van overexcitabilities bij begaafde kinderen. Een meta-analyse liet zien dat het niveau van overexcitabilities in totaal iets hoger is bij begaafde kinderen. Het grootste verschil werd gezien op intellectueel vlak, een kleiner verschil bij verbeelding en een klein verschil op emotioneel en zintuiglijk vlak. Op psychomotorisch vlak werd geen verschil gevonden. Andere onderzoeken lieten zien dat een gelijksoortig profiel van overexcitabilities werd gevonden bij een groot deel van zowel begaafde als niet-begaafde kinderen en dat begaafde kinderen verschillende profielen van overexcitabilities kunnen hebben. Weer een ander onderzoek liet zien dat ongeveer ¼ van de begaafde kinderen geen overexcitabilities ervaren. Overexcitabilities kunnen dus niet gebruikt worden bij het signaleren van begaafdheid.

 

Belangrijkste beperkingen onderzoek

Het is belangrijk om te beseffen dat de studies onderling sterk van elkaar  verschillen, en dat de bevindingen  niet direct te vertalen zijn naar  specifieke kinderen of groepen. Zo werden regelmatig schoolresultaten of signalering door een leerkracht gebruikt als selectiecriterium (waardoor onderpresteerders en kinderen uit lagere sociaal-economische klassen gemist kunnen worden). Ook werden kinderen vaak geselecteerd in speciale klassen voor begaafde leerlingen. Verder waren de verschillen die wel werden gevonden, vaak erg klein en niet altijd klinisch relevant.

Conclusie

Ondanks dat regelmatig specifieke niet-cognitieve eigenschappen worden toegeschreven aan begaafde kinderen, werden in deze review op groepsniveau geen of kleine verschillen gevonden tussen begaafde en niet-begaafde kinderen. Deze kleine verschillen vormen geen eenduidig profiel waarmee begaafde kinderen kunnen worden onderscheiden. De verschillen die werden gevonden, vielen over het algemeen positief uit voor begaafde kinderen. Dit betekent niet dat begaafde kinderen geen psychologische, sociale en emotionele problemen kunnen ervaren, maar het beeld dat alle begaafde kinderen deze problemen ervaren is onterecht. 

Beperkingen voor vertaling naar Nederlandse kinderopvang

  • Het artikel gaat over begaafde kinderen van alle leeftijden, niet specifiek over jonge kinderen met een ontwikkelingsvoorsprong. 
  • In verschillende onderzoeken werden kinderen geïncludeerd uit speciale groepen voor begaafde leerlingen, die dus een aangepast aanbod krijgen passend bij hun niveau. Ook werden onderpresteerders en kinderen uit andere culturen waarschijnlijk onvoldoende meegenomen in de studies. De vraag is of deze resultaten ook vertaald kunnen worden naar kinderen in algemene groepen.
  • De beschreven eigenschappen gaan over verschillen op groepsniveau. Dit betekent niet dat er op individueel niveau geen verschillen zijn.